Daar zit ik dan, in mijn nieuwe appartementje in Amsterdam. Verveeld kijk ik om me heen. Niks op de televisie, geen zin om te lezen, kortom: er zit niets anders op dan eens rond te surfen op wat datingsites. Tenslotte ben ik nu vrijgezel, single, alleenstaand, dus heren: komt u maar door.
Na een paar minuten hoor ik een bliepje. ‘Zo, waar ben jij naar op zoek?’ Met rode wangen typ ik: ‘Een leuke vent.’
Ed, want zo heette mijn internetvisje, vond zichzelf wel een lekkere vent en bood aan om even gezellig ‘privĂ©’ te gaan. We babbelden er lustig op los en zo ontdekte ik dat Ed 39 was, al een tijdje vrijgezel, erg van Anastacia hield (waarschuwing 1), een hartstochtelijk Ajax-fan was (waarschuwing 2) en in zijn vrije tijd coach van een vaag Noord-Hollands jeugdvoetbalteam (waarschuwing 3).
Ed stuurt een wazige foto van zichzelf met de opmerking ‘niet echt recent meer, maar ik heb niets anders (waarschuwing 4). Ik negeer de alarmbellen.
De volgende dag neemt mijn fantasie het roer compleet over en is Ed een combinatie geworden van Antonio Banderas (ogen), Brad Pitt (mond) en Jude Law (de rest). Dan rinkelt mijn telefoon. Het is Ed. ‘Zullen we vanavond afspreken?’ Ik twijfel. ‘Ach, kom op, we gaan gewoon ergens wat eten. Geen verplichtingen, gewoon gezellig.’ Ik ben om.
Fashionably late loop ik de hoek om en zie ik een man alleen bij de tramhalte staan. De alarmbellen zwijgen mismoedig. Ed is mager. Junkiemager. De weinige haren bovenop zijn hoofd heeft hij met teveel gel naar achteren gekamd waar het groezelig bijeenkomt in een matje. In zijn mondhoek hangt een sjekkie.
Ik glimlach dapper. Een prins kan eerst nog een kikker zijn. Twintig ontsnappingssmoezen tuimelen over elkaar heen in mijn hoofd en ineens herinner ik me de tip van een collega: ga altijd eerst wat drinken, dan kun je na een kwartiertje weg.
‘Nou schat, waar zullen we wat gaan eten?’
Was zijn zelfvertrouwen door de telefoon aantrekkelijk en grappig, in het echt blijkt Ed te beschikken over een grote mate van zelfoverschatting. ‘Ik kan soms best een beetje brutaal zijn’, zegt hij grijnzend, daarmee zijn nicotinebruine tanden onthullend. ‘Kijk, dan doe ik gewoon dit’: hij kijkt me aan en probeert met zijn ogen iets te doen wat waarschijnlijk op een knipoog moet lijken, maar wat meer in de buurt komt van een psychotische zenuwtic.
Dit wordt me teveel. Ik veins een migraineaanval.
‘Goh, wat vervelend zeg die hoofdpijn.’ Ik knik en leg voor de volledigheid nog even mijn hand op m’n voorhoofd. ‘Het doet echt heel erg pijn’, zeg ik instemmend. De tram komt eraan. ‘Zal ik je vanavond nog even bellen?’ vraagt hij. Ik probeer de neiging om hem hardhandig in de tram te duwen onder controle te houden. ‘Doe maar niet. Ik ga meteen naar bed’, zeg ik lafjes. ‘Toch best raar, dat die hoofdpijn ineens zo opkomt.’ Ik hou het niet meer en geef hem een zetje in de rug. Ed zit in de tram. En hij hoeft niet te stempelen, want de strippen van de heenweg zijn nog geldig.
Opgelucht loop ik naar huis. Me vervelen op de bank, dat klinkt lang zo gek nog niet.
Deze column verscheen in het magazine Drift (december 2009).