De zon schijnt uitbundig. Ook in Parijs zit iedereen als ’n zonnebloem met z’n gezicht glimlachend naar de zon gekeerd. Wel met een hippe grote zwarte zonnebril op de bleke neusjes natuurlijk. Ik nestel me op een bankje en geniet van de mensen die voorbij komen.
Toeristen pik je er zo uit. Met bungelende camera’s, plattegrond in de knuisten, lopen ze met onzekere tred door de stad. Parijzenaren dansen er als een schaduw langs, met een minzame blik richting de zoveelste bezoeker die plots stil blijft staan.
Maar als je goed kijkt, zie je een parallel Parijs. Moeilijk vast te leggen voor de camera. Je hebt er geduld voor nodig (plus een veel betere camera dan mijn huidige instant automatisch klikdingetje) en wat mazzel. En dan tilt Parijs soms een tipje van haar sluier op. Oh, wat is ze mooi.
Elke dag loopt ze van St. Gervais naar het grote binnenplein van het Louvre. En alsof de hele wereld alleen bestaat uit haar en de duiven, haalt ze het plastic zakje met broodkruimeltjes uit haar zak. Niemand ziet dat haar wangen rood kleuren van plezier als het kleinste duifje voorzichtig uit haar hand eet.
‘Ik hou van je’, zegt ze tegen hem. ‘Hoeveel?’, vraagt hij. Ze kijkt even snel om zich heen. ‘Zoveel als het lengteverschil tussen die twee daar’, grinnikt ze.
Over een paar weken speelt hij tijdens het Musiques et Jardines Festival. Hij denkt aan vorig jaar. Toen stond ze nog vooraan. Haar grijze hoofd deinde mee met elke melodie. Hij mist haar.
Ze was me niet eens opgevallen. Totdat ze bij haar vriendinnen ging staan. Toen trokken ze even de aandacht van Parijs.
‘Maar Isabelle… waarom vertel je me dit nu pas?’
Ze merkt niets van de drukte om haar heen, de warmte, het gelach van de studenten achter haar, de deuren die open dicht sissen. Pas als ze bijna omver wordt geduwd door een man die nog net op tijd naar binnen springt, kijkt ze op. Merde, station gemist.
‘Echt, het is helemaal in.’ ‘Nou, ik vind het geen gezicht, zo’n kort broekje met een panty eronder.’ ‘Hou jij toch lekker je spijkerbroek aan.’