‘Ja, ja…’, verzucht mijn moeder. ‘Als je kippetjes maar weer in de ren zitten hè?’ Na vijf keer paniekerig bellen, heb ik haar eindelijk aan de telefoon. In mijn fantasie lag ze ergens onderaan de trap, of was ze ontvoerd door een psychotische junk.
Dat haar telefoon op zacht stond en nog in haar tas zat, was niet in me opgekomen. Of nou ja, mijn nuchtere ik had ’t wel geroepen, maar die verzoop in de tsunami aan onheilspellende gedachten.
Mijn inbeeldingsvermogen en mijn relativeringsvermogen gaan nogal eens met elkaar op de vuist. En dat is lastig. Om niet te zeggen gênant. Want als ik eenmaal in staat van opperste bezorgdheid geraak, dan bel ik stad en land af op zoek naar het object van mijn zorgen.
Zo heb ik ooit de buurvrouw van een vriendin laten aankloppen, omdat ik zeker wist dat mijn vriendin bewusteloos, of nog erger, in haar huiskamer lag. Toen de deur niet werd opengedaan, ging zelfs de buurvrouw zich wat zorgen maken. Uiteindelijk sprong ik zelf in de auto, met het vastberaden plan om desnoods de deur open te breken.
Na één keer bellen ging de deur open en keek ik in het verhitte gezicht van mijn vriendin. ‘Wat doe jij nou hier?”, fluisterde ze. ‘Je lééft nog!’, snotterde ik huilend en omarmde haar. Toen pas had ik door dat ze enkel in een t-shirtje voor mij stond. ‘D. is er’, siste ze. D. was haar aan-en-uit-want-getrouwd-vriendje. ‘Eerst belt dat stomme wijf van een buurvrouw aan en nu sta jij voor de deur. Wat is er in godsnaam aan de hand?’
Oeps.
Uiteindelijk vergaf ze me mijn idiote actie, hoewel ik het nog steeds moet horen als ik twee keer achter elkaar bel. ‘Ik leef nog en je onderbreekt weer een geweldige sekspartij’, zegt ze dan droog.
De meeste mensen die mij kennen, weten van mijn afwijking. Mijn moeder stuurt me trouw elke ochtend een ‘levensklopje’ en vrienden die laat bij mij vertrekken sturen bericht dat ze heelhuids zijn thuisgekomen. Als ik een tijd niks gehoord heb van één van mijn ‘kippetjes’, ga ik mailen, bellen, sms’en. Of ik bel aan.
Net zo lang totdat ze allemaal weer in de ren zitten. Daar zie ik ze het liefst. Iedereen veilig thuis, in bed, op de bank, voor de tv. Dan pas kan deze kloek rustig slapen. Het is dus maar goed dat ik geen kinderen heb. Stel je voor.
Overigens neemt mijn nuchtere ik meteen weer de touwtjes in handen zodra het sein ‘veilig’ is gegeven. ‘Zie je wel’, foetert ze me dan uit. ‘Ik zei toch al dat er niets aan de hand was!’ De onheilspellende gedachten zijn dan in geen velden of wegen meer te bekennen. Die wachten rustig de eerstvolgende mogelijkheid tot paniek af.
Hmm…
Loslaten begint een vast thema te worden.
oh, dit is heel herkenbaar. Ik ben ook als de dood dat er iets gebeurt met de mensen om me heen. Als een leeuwin waak ik over mijn familie! 🙂
Bij elke sirene die ik hoor, bedenk ik onmiddellijk of het 1 van mijn nazaten kan betreffen. Zenuwslopend. Mijn kinderen zijn al vele malen doodgereden, verzopen, in elkaar geslagen, verkracht..enfin, maak het rijtje maar af. Gelukkig hebben ze 9 levens. En ik ben al 1000 doden gestorven 😉
Wat ben je toch een lekker mens!